Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2525

Datum uitspraak2005-09-13
Datum gepubliceerd2005-09-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1926 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet overleggen van een machtiging?


Uitspraak

04/1926 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2004, reg.nr. 03/345 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet van appellante over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 mei 2002 herzien. Tegen dat besluit is bij brief van 29 juli 2002 door P. van der Lende van de Bijstandsbond te Amsterdam bezwaar gemaakt. Hij stelt namens appellante te handelen, maar voegt geen schriftelijke machtiging van appellante bij. In de brief is vermeld dat binnenkort de nadere gronden voor het bezwaar aan gedaagde zullen worden toegestuurd. Bij brief 5 augustus 2002, gericht aan appellante en verzonden naar het adres van de Bijstandsbond, heeft gedaagde gevraagd om vóór 2 september 2002 een machtiging op te sturen en de gronden van het bezwaar in te dienen. Bij brief van 21 november 2002 heeft appellante met een verwijzing naar het eerder ingediende bezwaarschrift de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 6:6 in verbinding met artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit berust op de overweging dat niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan het verzoek om toezending van een machtiging. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Gedaagde was derhalve bevoegd van Van der Lende een schriftelijke machtiging te verlangen toen deze zich in de brief van 29 juli 2002 als gemachtigde van appellante presenteerde. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagdes brief van 5 augustus 2002 niet kan worden opgevat als een verzoek aan Van der Lende om een schriftelijke machtiging aan gedaagde te sturen. De brief is immers niet aan Van der Lende, maar aan appellante gericht. Anders dan gedaagde stelt, brengt de omstandigheid dat de brief van 5 augustus 2002 naar het adres van de Bijstandsbond is gezonden niet mee dat van die organisatie kan en mag worden verwacht ervoor zorg te dragen dat die brief terecht zou komen bij Van der Lende. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de brief niet aan de Bijstandsbond is gericht en evenmin aan appellante per adres van de Bijstandsbond. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 3 december 2002 is gebaseerd op een ondeugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 december 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. De Raad merkt in dit verband op dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de brief van 5 augustus 2002, de omstandigheid dat gedaagde bij die brief heeft gevraagd om vóór 2 september 2002 de gronden van het bezwaar in te dienen en appellante eerst bij brief van 21 november 2002 de gronden van het bezwaar heeft aangevuld, geen grond oplevert het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 3 december 2002; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005 . (get.) C. van Viegen. (get.) R.C. Visser. JK/1185 04/1926 NABW